zondag 20 juli 2008

Kamer 226

Op het dansfeest voor de vrede liep een jongen die al meer geleefd had dan zijn jonge jaren. Hij was knap en maakte meer indruk dan het salsa orkest.
Zijn handdruk was warm en welgemeend, hij maakte met iedereen een praatje zonder onderscheid in geslacht of lelijkheidsgraad en liet tussendoor een meisje roteren rond haar as.
Hij was geen pirouettedraaier, hij sprak met weinig woorden en een kwinkslag in een directe lijn tot het hart. Zijn ogen hadden nog dat schalkse van een kleuter dat vrouwen doet smelten en dat van andere mannen gedoofde vulkanen maakt, houterige harken, zuilen van zout. Prozakkers. Toch stoorde hij hen niet, hij stoorde niemand, hij bracht niets dan schwung en het gevoel dat we minder banaal waren dan we dachten. Hij fladderde en raakte ons voor een seconde met zijn discrete vleugels aan. Hij deelde minuscule electroshockjes uit.
Ik sloeg hem van de zijlijn gade en verloor hem uit het oog. Plots stond hij naast me met een schetsboek en zei: “Kijk, deze tekeningen heb ik gemaakt”.
Ik keek terwijl hij bladerde en zag geen spatje kleur, alleen maar schetsen in zwarte inkt, zwarter dan zwart. Eerst leek het op een kladboek met doorstreepte probeersels tot er ineens een perfect portret te voorschijn kwam en op de laatste bladzijde een naakte slapende man met uit zijn buik een navelstreng die tot aan de bladrand reikte.

“Hier lig ik”, zei hij met zijn tanden bloot. “De man die opnieuw geboren wordt”.
Hij ging zijn boek aan iedereen tonen die kijken wou , bijna niemand weigerde want men had toch niets beters te doen. Het had ook niets opschepperigs, er was niks arty farty aan. Het leek doodnormaal dat een herboren mens zijn zelfportret kwam tonen, iedereen was er tevreden mee. Daarna maakte hij de meisjes weer gelukkig met zijn salsa pasjes en de jongens met zijn ad rems.
Wat een verrukkelijk wezen dacht ik, sans complexe en toch voornaam, goeie tekenaar, geestige danser, prettige prater, een gelukkig mens. Misschien dat genade op aarde toch bestaat?

Rond middernacht zag ik hem bij de biertent staan babbelen. De bandleader kondigde de laatste salsa aan. La última canzión.
Toen deed ik iets wat ik nog met geen enkele man had gedaan. Ik snelde naar hem toe, scharrelde naar zijn hand en trok hem weg uit zijn gesprek.
“Kom, we gaan dansen, ’t is de laatste dans”.
Voor mijn dood wilde ik weten hoe het voelt om met een natuurkracht op eenzelfde hartslag te swingen. Laatste kans, je weet maar nooit.
“Ja, kom, we dansen”, lachte hij en we baanden ons een weg door het publiek.
Er kwam een heel mooi meisje naar ons toe, het meisje waar hij het vaakst mee gedanst had. Ze lachte lief en zei hem dat het de hoogste tijd was om te gaan.

Hij keek me aan, haalde zijn schouders op en zei, sorry, mijn zus geeft me een lift naar huis. We moeten nog naar Kortenberg.
Ik vroeg: “ Woon je dan zo ver? In Kortenberg?”
Hij zei ja, kamer 226, afdeling ambulante patiënten.

1 opmerking:

koen zei

Naakt, met zijn koude handen plat tegen elkaar tussen zijn knieën, zat hij maandagochtend een hele tijd te gruwen bij de gedachte dat er vandaag weer een nieuwe dag was en dat hij sokken, broek en overhemd zou moeten aantrekken – al die ellendige, van zweet en stof doordrenkte kleren – en daarna dacht hij aan een circuspoedel, die er in mensenkleren altijd zo vreselijk, zo walglijk zielig uitziet

Uit Masjenka van V Nabokov