vrijdag 18 juni 2010

Eddy

Iedere dag was er rommelmarkt op het Vossenplein. Naar het schijnt is dat nog altijd zo, iedere dag van zes tot twaalf. Ik ben er in geen tien jaar geweest.
Er stonden een paar bomen op het Vossenplein waar de honden onder kakten en de dronkaards tegen pisten.
Tegen een uur of één krasten de laatste marktkramers op en lieten hun meest onverkoopbare rommel onder die bomen achter. En het was uit die rommel dat ik soms schatten redde, voor de stedelijke kuisploeg hen naar hun laatste stortplaats veegde.
Een zielig exemplaartje van Candide bijvoorbeeld, te vies om aan te raken, maar op het titelblad had iemand ooit met kroontjespen geschreven: ‘A toi, ma Candide. Charles, 1946’.
Een kodakfotootje van een dame met witte poedel bij het hellend vlak van Ronquières. De poedel was vergeeld, maar hij keek nog altijd in de lens.
Op een middag lag er een map met kindertekingen onder een boom. Elke tekening was op de achterzijde gesigneerd: Eddy Laurent, 2ième année, école d’Etterbeek 1940.
Eddy had knap getekend in 1940.
Hij had iets vroegrijps voor het tweede leerjaar, met zijn zwarte en rode vierkantjes als achtergrond, zijn groene dressoirs met mauve sanseveria’s. Uit één dressoirdeur kwam iets dat op een kattenstaart leek maar voor de rest, geen spoor van zoölogie in Eddy’s prille werk. Behalve op die ene tekening, dat kleine jongetje dat zonder ogen tussen vier oranje reuzenkapstokken stond ingeprangd.
Ik nam de map mee naar huis en legde haar in de doos bij de andere schatten. Boven het titelblad uit Candide dat op het hellend vlak van Ronquières lag.
Het jongetje zonder ogen hing ik met een duimspijker aan de muur.

Daarna ging ik voor lange tijd niet meer naar het Vossenplein. Ik weet niet meer waarom. Misschien was het winter, of zat ik met een gebroken hart of een gebroken teen.
Maar op een dag, dat weet ik nog, scheen de zon door het open raam en ik bladerde wat door het telefoonboek. Er stonden zes geabonneerde Laurents in Etterbeek. De tweede die ik belde, bleek Eddy te zijn.
‘Monsieur Laurent?', vroeg ik, ‘Eddy Laurent?’.
‘C’est ça’, zei hij. Hij klonk oud, gebroken oud.
De tekeningen zegden hem niets meer maar hij wou ze zo gaarne eens zien. We spraken af op een terras.
Een bleke meneer hees zijn benig karkas zo elegant mogelijk uit een taxi. Hij kwam naast me zitten en bestelde Porto. Hij was zo spaarzaam met woorden dat je er stil van werd. Hij bekeek de tekeningen, glimlachte dromerig, maar hij zei niets. En ik vroeg hem niets.
‘Zie, hier heeft een duimspijker gezeten’, zei ik. ‘Deze hier heeft lang aan mijn muur gehangen’.
‘Ik ben blij dat u mij heeft gebeld’, zei hij.
Dit was dus Eddy. Edouard Laurent uit Etterbeek. Ouwe Eddy rook royaal naar Eau Sauvage.
Hij praatte wat over de invloed van de tweede wereldoorlog op het wereldbeeld van het gevoelige kind. En ik zei iets vaags over de jaren zestig.
Een paar Porto’s later namen we afscheid.
‘Houdt u de tekeningen voor me bij?’ vroeg hij, en hij lachte ‘Als ik ze meeneem, liggen ze straks weer in de hondenpis. Het zal niet zo lang meer duren’.
Ik hielp hem naar zijn taxi.
‘Misschien kunnen we nog eens afspreken voor een Portootje’, zei hij met de hand op de taxideur.
En toen kwam die dikke mevrouw voorbijgewandeld. Ze keerde op haar stappen terug en bleef voor Eddy staan.
‘Mais enfin, Jean-Jacques!’ riep ze en ze gaf hem drie kussen. ‘Jean-Jacques Bovet! Vieux salopard, je leeft nog!’

.