woensdag 20 april 2011

Luchtzak

Het vliegtuig vertrok met veel vertraging vanwege een verdwaalde passagier. Tenminste, dat zei de piloot, maar ik geloof allang geen piloten meer. Ik weet dat ze whisky drinken in de cockpit.
Ik zat in Economy Class, achteraan in de staart bij de toiletten. Naast mij zat een mevrouw, er lag een krant op haar schoot, haar linkerhand bedekte een foto.
Pas na de eerste luchtzak zag ik dat het een foto van Eddy Wally was.
Er kwamen nog meer luchtzakken, baby’s begonnen te krijsen, hier en daar kwam er een maaltijd naar boven maar de airhostessen bleven stabiel. Zij hielden zich vast aan hun trolley met taksvrije artikelen.
‘Wij ondervinden enige matige turbulenties’, zei de piloot. Daar had je hem weer.
De mevrouw vouwde haar handen over het hoofd van Eddy Wally. Ik sloot mijn ogen en dacht aan de dood.
Turbulenties verdwenen maar de baby’s bleven krijsen. Ik stond op en wandelde naar de cockpit. Ik had daar niets te zoeken, maar het leek toen een manier om de tijd te passeren, zien tot waar je kan gaan in een vliegtuig.
Ik raakte ver vooraan, tot achter het grijze gordijn van de Business Class. Niemand hield me tegen.
Het eerste wat daar opviel dat was het licht, en dan die gigantische beenruimte. Over een kwart van de Boeing stonden er slechts zes witlederen ligzetels verspreid. Vijf daarvan waren leeg, en alles aan die zetels riep: kom toch op mij liggen, vlei u neder vliegende passagier, geniet dan toch van mijn zalig comfort.
Ik ging in een zetel liggen en probeerde de verschillende knopjes.
Er gebeurden aangename dingen met mijn rug en met mijn benen, ik hoorde panfluiten en Petula Clark en zag Jennifer Lopez op een schermpje plots boven mij neerdalen.
Mijn hoofd zakte eventjes naar rechts, naar de overzijde, en daar zag ik hem liggen, met een beige plaid gedrapeerd over zijn lijf: de grote Gérard Dépardieu.
Eerst durf je naar zo’n man niet kijken, maar alles in hem zegt ergens iets van: kijk toch maar een beetje naar mij. En ineens keek hij ook naar mij. Onze blikken kruisten.
Ik zei ‘Gérard, wat doe jij hier op een lijnvlucht? Heb jij dan geen privé jet?’. In het Frans, uiteraard.
Gérard zweeg intens.
Wellicht was mijn intimiteitsdrang te ver gegaan, maar als je ooit iemand zijn eigen lul hebt zien afsnijden met een electrisch broodmes, ook al was het maar film, dan tutoyeer je hem voor je het beseft.
‘Champagne?’, vroeg een sympathieke airhostess.
Gérard drukte op een knopje waardoor hij recht kwam te zitten. Hij gooide zijn plaid als een cape van zich af. Zijn blondbruine bles viel nonchalant over zijn voorhoofd, een paard in de Camargue leek hij wel. Hij kreeg champagne en ik kreeg hetzelfde.
We heften onze glazen vanuit onze zetels en knikten naar elkaar.
Hij keek met een blik van je-ne-sais-quoi, ik durfde die blik niet te beantwoorden. Ik trachtte ieder oogcontact met zijn neus te vermijden en schaamde me tegelijk om dat kleinburgerlijk gevoel.
Ach, er was zoveel dat ik hem had willen vragen. Wat voor iemand Romy Schneider nu echt was geweest bijvoorbeeld en of het allemaal waar is wat men over Truffaut vertelt, maar ik deed het niet.
Gérard dronk zijn glas in één teug leeg.
‘Champagne?’,vroeg de airhostess.
Hij stak het glas voor zich uit en liet zich intens zwijgend inschenken.
Toen hees hij zich uit zijn zetel en kwam hij naast me staan. Hij legde zijn linkerhand op mijn hoofdsteun, boog zich voorover en tikte met zijn glas tegen het mijne. Ik kon zijn zure champagne adem ruiken en zat nu oog in oog met zijn neus.
De neus was belachelijk klein, zo klein dat het haast geen neus meer was, laat staan de neus van Dépardieu. ‘Wat een acteur’, dacht ik nog.
Ik zei, ‘santé et enchantée’.
‘Talar du svenska?’, zuchtte hij, met een vraagteken op zijn gezicht.
‘Zo dadelijk vliegen wij boven Groenland’, zei de piloot.
‘Koffie? Thee? Twee Euro vijftig!’, riepen de airhostessen en zij reden door de Economy Class, met hun trolley vol plastieken bekers.


.

vrijdag 1 april 2011

Casino

Het was eind oktober en de kip had eindelijk weer gelegd, vier dagen op een rij. Marie-Rose kreeg zin om een omelet van eigen kweek te bakken toen Karel bij haar aanklopte en zichzelf meteen een glas inschonk.
‘Ik ga nooit meer naar de Bonanza’, zei Karel.
‘Wat ga je dan doen?’, vroeg Marie-Rose.
‘Thuisblijven’, zei hij, ‘en af en toe kom ik hier bij jou wat zitten lullen en zwijgen, jouw drank opzuipen en weer uitpissen in jouw wc’.
‘Weer iets om naar uit te kijken, Karel’.
‘Precies’, zei hij, ‘maar bij jou staat er tenminste geen bingo’.
‘In de Gouden Engel staat er ook geen bingo’, zei zij terwijl ze het eerste ei begon te klutsen. Ze klutste haar eieren graag één voor één.
‘Ja, maar de Gouden Engel ligt dan weer vlakbij de Bonanza en je moet de kat niet bij de boter zetten. Zelfs mijn enkelband detecteert dat geografisch prutverschil niet’.
‘Als je de Gouden Engel buitenkomt, moet je altijd proberen links af te slaan. Ga gewoon niet naar rechts want dan kom je bij de Bonanza’.
‘Jij kent de roep niet van de bingo meisje, de roep van het kleine balletje is sterk’, zei hij, ‘sterker dan de windrichting waarin de cycloon ons blaast’. Als Karel een metafoor was geweest, was hij een flipperkast.
‘Er zijn er al genoeg afgekickt’, zei Marie-Rose.
‘Ja! Maar kennen ze nog het geluk!’, riep Karel.
Hij wreef met de palm van zijn hand over de rand van zijn lege glas alsof het een glazen bol was, en hij speelde de helft van de omelet van Marie-Rose in twee happen binnen.

De eerste avond van november ging Karel naar de Gouden Engel. Bij het buitenkomen sloeg hij af naar links en ging verder in die richting. Maar de tweede avond werd hij bij het buitenkomen weer naar rechts geblazen, en op de zesde had hij geen kluit meer om in een bingogleuf te steken, laat staan om zijn pint te betalen. Hij klopte vaak aan bij Marie-Rose en Marie-Rose was altijd open.
Het was winter, het was te donker om nog de stad in te rijden en Karel was soms interessanter dan literatuur, zijn bezoekjes vielen zelden tegen. Hij was wat aan de egocentrische kant maar hij had tenminste die prettige gave van het spontane bombastisch woordgebruik. Eens hij goed of dreef kwam, maakte hij plastische gedachtensalto’s en ieder verhaal van hem, ook al was het vaak hetzelfde, leek telkens nieuw. Karel kon iets maken van het niets en hij was royaal met complimentjes.
Als Karel een beter gebit had gehad, een frissere geur en geen enkelband dan had Marie-Rose hem allang gekust. Of misschien ook niet, want Marie-Rose was meestal te moe om te kussen en Karel te dronken.

Toen werd het lente, de avonden langer, en Karel begon zwaar te wegen. Op de zetel waarin hij altijd zat, begon er een vetplek te blinken.
Op een late namiddag, onderweg naar de stad, kreeg Marie-rose de aandrang om te plassen. Ze stopte bij de Arizona en liep zonder iets te bestellen recht naar de toiletten. Voor de toiletten stond er een bingo waarop een kaartje plakte: Gratis mee te nemen.
‘Wat mankeert eraan?’, vroeg Marie-Rose.
‘Er mankeert niks aan’, riep Rebecca,‘neem maar mee, we verhuizen naar Australië. We beginnen daar een frietkot’.
Rebecca klonk heel erg gelukkig en er zat hoop in haar ogen, de hoop op een bloeiende frietverkoop aan gebronsde surfers.
De twee vrouwen omhelsden elkaar en wensten elkaar geluk op het levenspad.

Nu staat de bingo van de Arizona al maanden in de keuken van Karel. Hij kan nu flipperen met zijn eigen geld.
Marie-Rose brengt hem af en toe een eitje
En over Australië heeft er een cycloon geblazen die het nieuws nooit heeft gehaald.
.