dinsdag 14 juli 2009

Stroop

In de vitrine van de bakker zag ik een fruittaart liggen die sprekend op mijn grootvader leek. Althans van ver, zoals je in wolken een gezicht kan zien.
‘Dag pépé’, zei ik, ‘mag ik nog eens op je knie komen zitten om hobbelpaardje te spelen?’.
Maar de taart antwoordde niet. Of misschien antwoordde ze wel, kon ik haar niet horen omdat ze achter glas zat en omdat er naast de bakkerij een betonmolen draaide. Want dat is wat betonmolens doen, luidruchtig draaien. Had er een windmolen gestaan, dan had die taart mij wel gehoord. Dan strekte haar mond van frambozen zich nu tot een glimlach en gingen haar druivenoogjes blinken zoals die van pépé.
Ik ging naar binnen, er waren drie klanten voor me. Een meisje met een neusring dat twee koffiekoeken kocht, een magere meneer die om zijn stokbroodje kwam en een mollige dame die een koffiekransje had. Ze stond de ganse tijd naar de taarten te staren als een kat naar een partij muizen, gebiologeerd. Wie van jullie zal het worden? Jij daar, lekkere witte Brésilienne met je slagroomtoefjes? Of jij, zwarte Charlotte met je blinkend chocoladeglazuur? Of jij misschien, fruitig toetje met je frambozenmondje, je bananenneus en je druivenoogjes?’
Ik tikte de dame op een schouder, linker of rechter, wat doet het er toe.
‘Ken ik u ergens van?’ vroeg ze.
Ik zei dat ik het niet wist, maar dat alles mogelijk is natuurlijk. Als taarten zelfs grootvaders kunnen zijn, waarom zou zij mij dan niet ergens van kennen?
‘Weet u al welke taart u gaat kopen?’ vroeg ik haar.
Ze wilde ze allemaal kopen want haar koffiekransje telde maar liefst vijftien calorierijke dames met zoete tanden.
Ik vroeg haar beleefd, met humor en met tact, om de fruittaart aan mij over te laten maar ze had er haar zinnen al op gezet en zij was eerst. En wie eerst is, heeft de eerste keus, heeft recht op alles. Wat een vreemde wet die er onder de mensen heerst.
Dus wendde ik mij tot de leugen en ik zei dat mijn lieve moeder diabetes had en dat ze enkel fruittaart kon eten. Vooral met frambozen, bananen en druifjes. Want had ik haar de waarheid verteld, dat die taart het gezicht van mijn grootvader had, dan…
Ik nam de taart mee naar huis en ik bewaar haar in de koelkast. Tot op heden heeft ze nog niet geglimlacht. Maar ze krijgt wel al een beetje baard. Want ‘een kusje zonder baard, is als een eitje zonder zout’, is wat pépé altijd zegde toen we hobbelpaardje speelden.

zaterdag 11 juli 2009

Dokter Zjivago

Ik ben zo romantisch. Ik ben een mens met achtergrondviolen en geparfumeerde riolen. Maar in het echte leven stink ik, denk ik helder, zie ik scherp en praat ik troebel, want dat rijmt op roebel.
Opgejaagd wild. De bajonet vanachter, vraagtekens op het voorhoofd. Daaraan kan je mij herkennen. En aan mijn geur uiteraard.
Oh god, ik ben zo romantisch. Hoe droevig is mijn lot. Ik kan een revolutie ontketenen maar niet eens de lafaard in de held herkennen, laat staan, een belastingsformulier invullen zonder die wijnvlek op de bedrijfsvoorheffing te morsen. En mijn vrienden zijn even erg, want ons kent ons. Wij vertrekken vaak maar komen zelden ergens aan. Wij spazieren zonder papieren, zonder handschoenen trekken wij het woud in en branden onze vingers aan kampvuur. Wij zijn sprokkelmaterie, spielerei, godenspeelgoed. Ja, u mag het gerust hardop zeggen: verdoemd!

Op een avond kwam ik hem ergens met zijn balalaika tegen en hij speelde zo mooi. Hij was zelf ook heel aardig om te zien en wanneer hij lachte, dansten de kaarsvlammetjes onder het windstille maanlicht. Hij lachte vaak.
Van het één kwam het ander, en voor ik het wist, speelde hij in mijn salon. Zo mooi, te mooi om waar te zijn. De stoelen dansten, onze wijnglazen zweefden onder het lekkend plafond.
Hij legde zijn balalaika neer, nam een slok, en kuste me heet. Mijn tong was gelukkig, mijn tanden dansten de kasatsjok, mijn hart stond in vlam. Hij vertelde mij dat ik zijn allerliefste was, dat ik altijd bij hem moest blijven, dat we samen naar de sterren zouden gaan.
En ik geloofde hem.