woensdag 4 november 2009

Zevenendertig seizoenen

De straat waar ik woon is een mooie straat en ze is ook behoorlijk lang. Hoeveel strekkende meters weet ik niet, ik heb ze nooit geteld. Ik zou haar best eens op de kilometerteller in de auto kunnen meten maar ik doe het niet. Ik zou haar huisnummers kunnen tellen, maar ook dat doe ik niet. Ik hou niet van tellen, dat merk je aan mijn bankrekening. Zelfs op mijn liefdes weiger ik een getal te plakken. Wanneer iemand mij vraagt hoeveel lieven ik had, dan komen er orakels uit mijn mond, rebussen of gevleugelde ingevingen van het moment. Ik meet ze liever in Celsius of in millibar.
Van mijn straat ken ik wel de duur. Ze duurt ongeveer twee minuten per auto, tien op een damesfiets en een half uur te voet, van haar begin tot haar einde of van einde tot begin.
Ik woon er negen jaar, vier maanden en één dag. Zevenendertig seizoenen dus, als ik juist tel en vier maal negen plus vier nog altijd zevenendertig is.
Mijn straat is een straat met reliëf, met hoogtes en laagtes, alle fietsversnellingen komen er aan te pas. Ze traint je longen en je beenspieren, ze laat je zweten maar ook ongeremd bergaf draven. Daarom heet ze geen straat, maar dreef. Iets dat je haren laat wapperen en je hart sneller doet slaan.
Ze is ook heel smal en ze slingert hier en daar een beetje met een air van natuurlijke elegantie. Ik ben trots dat ik haar bewoon en bewandel. Tuurlijk heeft ook zij haar kleine kantjes, maar geloof me, die wegen niet op tegen haar potentieel aan betovering.
Zij is dan ook bijzonder populair bij alle soorten van toeristen. Weekendwandelaars uit de stad, wielerterroristen, Hells Angels en Old Timers. Allemaal willen ze hier passeren in hun vrije uur. Want mijn straat geeft je een gevoel van vrijheid, een zweempje teloorgaande poëzie maar haar populariteit zorgt voor overlast. Hinderlijke geluiden, gassen in de lucht, platgereden poezen, plastic flessen, zelfs bekakte pampers in haar bermen. Het is niet haar schuld, de enige schuld die haar treft is die van bekoorlijk te zijn.
Ze is rijk aan variatie. Huizentrosjes met of zonder voortuintjes, weiden, paarden, kippetjes, koetjes en zelfs een heus bos dat ze in twee bosjes splijt. Aan weerskanten een witblauw tapijt van anemoon en boshyacint in de lente, ’s zomers een groen vogelparadijs, bruinrood palet in de herfst, en ’s winters…ach, ’s winters ligt het niet aan haar maar aan mij.
Haar bewoners groeten elkaar met een knik, met een zwaai of met een lachje van erkenning. Zelden met een kus. Wij zijn van weinig woorden maar van sprekende blikken. Wij zien van ver hoe onze mutsen staan. Wij weten wat zwijgen is.
Ik hou van mijn straat en ik durf soms wel eens denken dat zij van mij houdt. Andere straten die ik heb bewoond, hebben me nooit zo tevreden gemaakt.
Maar ergens voel ik dat wij niet lang meer zullen duren, dat er een einde komt aan ons verbond. Vraag me niet waarom. Er hangt iets in de lucht, iets van noodlot, iets dat in halve tonen zingt: ‘mooie liedjes duren zelden langer dan dit’.