vrijdag 15 mei 2009

Masja Hari en Het Gele Gevaar

Woensdagavond kuierde ik weer wat langs de kade onder de lichtjes van de Schelde. Een spannende manier om het zwarte gat der werkloosheid te dichten.
Palingvissers zaten geduldig op paling te wachten. Nu ja, ik kon ze niet zien, maar het is niet omdat je geen palingvissers ziet dat er geen zijn. Piraten sloegen het op akkoordjes met matrozen en cameramensen. De tanker uit Timbuktu loosde zijn frituurolie. Je normale rustige woensdagavondje langs de kade dus.
Een gele Porsche volgde mij zonder nummerplaat, althans, ik zag er geen. Hij kwam naast me rijden, zo traag als een Porsche rijden kan. Een raam schoof naar beneden, een hand wenkte, een mannenstem riep in het donker. Ik dacht even: waar ken ik die stem ergens van?
‘Mevrouw Masja?’
‘Juffrouw Masja’
‘Juffrouw Masja, is het waar dat u Chinees spreekt?’
‘Ni hao’
‘Stapt u even in? Ik heb een interessante werkaanbieding voor u. Ik ben de minister van landsverdediging, kijkt u maar naar mijn krullen’.
En ja, wat doe je op zo’n moment? Je stapt in een gele Porsche.
‘De zaak zit in vogelvlucht zo. Zoals u weet, meert morgen de Shangai Express 203 aan, de mastodont met de tweehonderd en drie Chinese bemanningsleden die hier om de twee weken voor anker gaat. Uit goede bron weten wij dat hij minstens twintig spionnen aan boord heeft. En wij dachten aan u, juffrouw Masja, om de snoodaards te ontmaskeren. U bent toch degene die minister Claes destijds ….?'
‘Dim sum’
‘Dat dacht ik al. Als bedrijfswagen krijgt u deze telegeleide Porsche met ingebouwde stemcomputer, infraroodsauna, lounge bar, Power Plate en Flatscreen, waarmee u tweewekelijks naar onze contactpersoon in Schellebelle rijdt. Aan deze persoon geeft u alles door wat u op de Shangai 203 achterhaalt, in een geheimschrift dat op het Chinees lijkt maar het uiteraard niet is. In Schellebelle krijgt u zoveel cash als u nodig heeft voor uw contraspionage. Heeft u nog vragen?'
‘Ik zou liever een rode Ferrari hebben. Geel lijkt meer iets voor een Ford gezinsmodelletje, type Tourneo Connect xl. En een Porsche.. pffft, dat parkeert zo lastig, dat bonkt met zijn lage ophanging tegen de kasseien van Schellebelle. Daar heeft u toch niet goed doorgedacht, minister van landsverdediging. In een Ferrari komt men toch altijd dat ietsje hoger van de grond.’
‘Zoals u wenst, juffrouw Masja, goed dat u ons hierop attendeert, de ophanging hadden wij over het hoofd gezien.’
‘Dus, even recapituleren, u wil dat ik tweehonderd Chinezen laat kreunen dat ze spion zijn? Ik zeg niet dat ik het niet aankan, de vraag is, zijn het Kantonezen, Mandarijnen… Spreken ze ABC, Algemeen Beschaafd Chinees? Iedere provincie kreunt anders hoor. Het Mandarijnse kreunen is mij niet vreemd, dat staat in mijn curriculum vermeld met een sterretje.’
‘Goed dat u ons daar op attendeert, juffrouw Masja’
‘Nu heb ik nog niemand horen kreunen: Spion! Ik ben een spion! Of, Fraudeur, ik ben een fraudeur! Meestal kreunt men een naam. Zoals minister Claes destijds ‘Aaahhh Gusta’ riep van extase. Mag ik bijgevolg vragen wat deze Chinese heren zoal bespioneren?'
‘Zij bespioneren schaamteloos onze industrie, juffrouw Masja, om haar in China te kopiëren. Alles maakt men in China na. Eddy Merckx fietsen, Tom Boonen inlegkruisjes, c.d ’s van Arno. Op massale schaal worden Chinese frieten gedetecteerd, Leonidas pralines made in Shanghai. Zelfs de Trappist, alstublieft.'
‘Dat wordt dan een fluitje van een cent, minister’.
‘Zeg maar Pieter’.
‘Dat wordt dan een fluitje van een cent Pieter’.
‘Dan moet ik nu enkel nog een bekwaamheidstest van u afnemen juffrouw Masjenka, formaliteitje van een paar seconden.'
‘Ya ming yü shu shang, Li Ping’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Hou je piemel in je broek, Pietel.’

maandag 4 mei 2009

Zij die glimlacht

1984 zag er voor mij iets anders uit dan voor George Orwell. In 1984 kreeg ik een diploma en via een kennis kwam ik aan mijn eerste job, klotejob, maar een job, in de verdorven hoofdstad. Die hoofdstad lag ver weg, en ik ben niet wat men noemt het pendelend type. Dus wees die kennis mij ook een bewoonbaar appartement aan, tweede etage in een aftands herenhuis van interbellaire glorie dat ‘Interludium’ heette en dat vanbinnen aan het vervellen was.
De hall rook naar boenwas, de trap lag onder een royalistisch rode loper en hij kraakte op de tiende en de dertigste trede. Op de overloop kwam je langs een zaaltje met parketvloer, imposante kristallen lusters, marmeren schoorsteenmantels met bronzen kandelaars, groene muren, aristocratische portretten. Er stond een zeldzame Bösendorfer vleugelpiano. Mijn huisbazin klampte zich vast aan de klassieke muziekkunst, als een veteraan aan zijn rammelende decoraties. Het sierde haar, en dat wist ze.
Iedere namiddag kwamen er jonge virtuozen op haar Bösendorfer oefenen. Meestal waren dat Japanners of Hong-Kong Chinezen, soms een zeldzame Spaanse, nu en dan een vliegende Rus. De getalenteerde Rus tokkelde zich toen nog via de snaren een retourtje naar het Westen.
En twee keer in de maand was er een huisconcertje. Dan liep de eerste verdieping over van de klassieke tover, van dure parfums, francofone blabla en klinkende champagneglazen. Dan moest ik in sourdine door mijn kamers sloffen vanwege de lusters die niet mochten rinkelen tijdens een sonatine. Daarom lag de huurprijs van mijn appartement ook aantrekkelijk laag, en vooral omdat het in Little Ankara gelegen was, de Turkenbuurt van Schaarbeek.
Ik was dol op mijn anachronistisch stekje in mijn exotische wijk. Ik zat er op kruipafstand gelegerd van drie notoire drankverstrekkende instituten, De Ultieme Hallucinatie, de Makin’ Whoopee en Le Jugement Dernier, het café met de driehonderd biersoorten, de Jazz, de Brel en de Brassens. Het werd geregeld door apocalyptische Albanezen kort en klein geslagen. Het is nu al een hiernamaals lang gereïncarneerd in een Albanese snackbar met een flipperkast. Maar in 1984 waren de aubergines bijvoorbeeld bij de doorsnee Belg nog totaal onbekend terwijl ik die gewoon bij de Turkse voedingszaak kon halen die Theo heette, om onduidelijke redenen.
Meneer Theo was van moustache tot sandalen een uitgesneden Prototürk. Zat hij niet in een muntthee te roeren dan kauwde hij op zonnebloempitten en spuwde de pelletjes in een kartonnen doos. Of hij speelde met zijn tesbih, zijn Turkse Paternoster. Om klokslag zeven ’s avonds trok hij zijn sandalen uit en waste zijn onfraaie voeten in een ritueel vies teiltje dat, om onduidelijke redenen, naast de open potten met fetakaas werd geposteerd. Daarom haalde ik mijn feta bij de Marokkaan, twee blokjes verder.

Welnu, meneer Theo had veel zonen en één dochtertje dat Gülen heette, dat is Turks voor ‘zij die glimlacht’. En Gülen glimlachte dwars door alles heen, ze was pas negen toen ik in Schaarbeek arriveerde. Heerlijk kind, wakkere reeënoogjes, lange wimpers, ze leerde mij tot tien tellen in het Turks, bir, iki, üc, dört, bes, alti, yedi, sekiz, dokuz, on. Op haar negende zat ze al achter de kassa.
Ik leerde haar tellen in het Vlaams en ze stelde interessante vragen als ‘Pourquoi toi cheveux blonds et moi noirs?’. Ik zei haar heel eerlijk dat ik het niet wist, ik durfde nog eerlijk zijn tegen Turkse kinderen, en het ging over chromosomen, waarover ik nog steeds niks meer weet te vertellen dan Y en X.
Overdag ging Gülen naar school, na vieren zat ze dus achter de kassa, altijd een plezier om haar te zien, we maakten grapjes over selders en bananen. Zeven jaar later moest ze vast achter de kassa , ze kwam nog amper van haar stoel. Beetje bij beetje verloor Gülen haar glimlach en haar slanke taille, de sterretjes dimden in haar ogen , maar ik bleef haar vraagbaak.
‘Hoe voelt dat om te zwemmen in een zee? Hoe voelt dat, de zon op je blote vel? Hoe voelt het om verliefd te zijn op een jongen?’.
Ik antwoordde naar best vermogen.
Nog eens zeven jaar later was ze zo rond dat je slechts nog een vermoeden van Gülen zag zitten. Haar golvende lokken verdwenen onder een synthetisch hoofddoek en ze kreeg een snorretje, enkel aan haar wimpers viel ze nog te raden. ’s Zomers vond ze dat hoofddoek een kwelling. Het gaf jeuk, het was heet, en het stonk naar de voeten van haar vader.
Ze was een jaar of vijfentwintig toen ze vroeg: ‘Jij bent niet getrouwd hé, zou je niet eens willen trouwen?’
Ik legde haar, naar best vermogen, uit dat ik te romantisch was om de liefde contractueel te versmachten.
‘Ook niet als je er tweehonderdduizend frank voor krijgt?’, vroeg zij.
‘Nog voor geen twee miljoen, zei ik, misschien alleen voor twee miljoen lieve woordjes in mijn oor en tien miljoen kussen op mijn mond.’.
‘Ik ken een Marokkaanse jongen, zei ze, hij komt hier iedere week om feta. We maken een praatje als vader het niet ziet. Hij heeft geen verblijfsvergunning, het breekt mijn hart dat hij terug moet naar Marokko. Hij is de enige jongen die met me praat. Wil jij niet met hem trouwen? Voor tweehonderdduizend frank?.
‘Waarom trouw jij niet met hem lieve Gülen, vroeg ik, je oogjes blinken weer, je bent verliefd, en je hebt toch de Belgische nationaliteit?’.
‘Ben je gek?’, riep ze. ‘Ik? Trouwen met een Marrokaan? Mijn vader en mijn broers vermoorden me’.