donderdag 4 september 2008

Prins-dom aan de Schelde

Voor Carlo die al dertig jaar in oppositie voor het behoud van Gavere tegen Karels vecht.

...Heel lang geleden lag er een dorp aan een rivier niet ver van hier. Er woonden net genoeg mensen om dorpse dingen mee te doen. Je had de smid, de kastelein, de timmerman, een vroedvrouw en twintig kroostrijke boerenfamilies die elk hun eigen broodjes bakten. De mannen sloegen mekaar wel eens een blauw oog aan de toog, maar voor bier was er enkel ’s winters tijd. Vrouwen schreeuwden er alleen in barensweeën of wanneer manlief weer eens gemarineerd kwam aangelald. Verder maakten enkel de kerktoren op zondag, de honden bij volle maan, de kraaien in de zomer en de paarden op de keien er kabaal.

Op een gure novembernoen passeerde ene Keizer Karel door het dorp. De wind blies uit het Noordgat, vette sneeuwwolken zetten hun sluizen open, de keizer werd nat. Hij parkeerde zijn paard bij de Afspanning naast de kerk, schroefde de zware kroon met edelstenen van zijn hoofd en bond ze onder zijn zadeltas vast. Kwestie van de dorpelingen niet met zijne keizerlijkheid af te schrikken.

“Waarmee kan ik u plezieren vreemdeling?”, vroeg de kastelein. "Geen weer vandaag hé, kom zet u hier bij den haard, laat mij uw mantel te drogen hangen”.

“Ik heb niet veel tijd, bibberde de keizer zo incognito mogelijk, ‘k heb nog drie uur te rijden voor het donker. Een boterham met hesp, daar kunt ge mij nu het snelst mee plezieren beste man”.

“Niks van, lachte de kastelein, aan fastfood doen wij hier niet mee, een ruiter die niet flink eet, kan geen teugels vieren”. En nog voor de keizer zeven keer ‘een boterham met hesp’ kon zeggen, werd er een dampende kom erwtensoep voor zijn neus gezet, een smakelijke stoemp met reuzel en rijstevlaai als toetje. Hij smikkelde en smulde, hij had het nog nooit zo warm vanbinnen gekregen voor zo weinig geld. Keizerlijk, maar incognito burpend schonk hij de kastelein een heus goudstuk. Hij trok zijn opgewarmde mantel weer aan, sprong gehaast op zijn ros en galoppeerde gezwind de sneeuwstorm in naar belangrijke plichten.

“Waaraan heb ik toch zulke goeie onderdanen verdiend?”, peinsde hij. Hij was vergeten zijn kroon op te zetten en na een galop van een minuut of tien rolde ze vanonder zijn zadelzak met een doffe plof in de sneeuw.

...De seizoenen keerden en op een warme meidag kwam een boerenzoon uit een naburig dorp wat vadsig aangekuierd. Hij heette ook Karel en was wat simpel en sloom. Zijn vader had hem bij een timmerman in de leer gestuurd omdat hij voor de boerenstiel niet deugde. Hij kon geen tarwe van rogge onderscheiden, geen riek van een hark en hij had een fobie voor schapen.Karel zag de kroon tussen de papavers liggen, schopte er wat onverschillig tegen en zette haar met een zucht op zijn verveelde lege kop. Ineens voelde hij een vreemde tinteling. Het hoofd van Karel sloeg blauw uit en begon ambitieuze gedachten te denken, een keizerskroon weegt zwaar op simpele slome hoofden. Met wakkere tred zette hij zijn wandeling naar het dorp verder maar bij elke stap zakte de kroon dieper en voelde Karel zich belangrijker worden. Hij wandelde niet meer, hij schreed.Theatraal zwaaide hij de deur van de Afspanning open en ging in spreidstand in het deurgat staan. De gesprekken verstomden. Iemand met zo’n kroon, zo’n kleur en zoveel zwier moest minstens van prinsenlijken bloede zijn.

“Waarmee kan ik u plezieren, nobele vreemdeling?”, vroeg de kastelein.

"Een tournee general voor al deze brave mensen hier!”, riep Karel. En ook al hadden de boeren in de taverne geen tijd meer voor praatjes, toch lieten zij zich nog een tweede en een derde tournee trakteren. Ze waren in de ban van de kroon en van de gewichtige woorden van Karel die alsmaar verliefder werd op zijn eigen stem.

“Brave boeren, ik ga jullie rijk maken, declameerde hij tijdens zijn vierde rondje, wij gaan een aanlegsteiger bij de rivier bouwen. De mensen uit de stad zullen jullie graan komen kopen, kippen, kaas, bloemkolen, hesp, schorseneren en prei. Ze komen jullie biertonnen leegzuipen en vlaaien vreten. Jullie worden zo rijk dat personeel jullie werk zal doen. En dan kunnen jullie iedere namiddag rustig in de taverne zitten!”.

“Dat doen we nu toch ook al”, piepte iemand aan de toog.

Iedereen zweeg, voor een historische seconde of tien was de spanning in de Afspanning te snijden. Je kon hen allemaal tegelijk horen denken.

“Ja maar, riep Karel, niemand zal zijn eigen handen nog moeten vuilmaken. Niemands vrouw zal nog naar zweet stinken, alle vrouwen zullen lekker ruiken. ‘t Zal hier vol schoonheden lopen uit de stad, met diepe décolletés en portemonnees”.Vooral de décolletés maakten de tongen weer los en wekten de ondernemingszin.

“Laat die aanlegsteiger maar komen!”, riepen ze vol geestdrift, geilheid en drank.Nooit had slome Karel ervan kunnen dromen zo populair te zijn, hij schudde iedereen de hand, zoals koningen doen op nationale feestdagen. Voornaam waggelend schreed hij toen de buitenlucht in en er werd nog lang over hem nagekaart. Over hoe’n joviale kerel hij wel was, en dat je toch echt wel blauw bloed moest hebben om met zo’n geniaal plan af te komen.

“Allemaal goed en wel, zuchtte de kastelein, maar hij heeft zijn joviale rekening toch geniaal niet betaald”.

...De aanlegsteiger bracht wel wat geld in het dorp, maar lang niet in ieders laatje. Schepen meerden op onvoorspelbare tijdstippen aan, het kwam erop neer dat wie het dichtst bij de aanlegsteiger woonde, het snelste verdiende. En van het één kwam het ander, het aloude verhaal. De rust verdween, men was elkanders concurrent geworden. Over hun geliefde akkers verschenen uit alle richtingen nieuwe paden naar de rivier toe die alsmaar harder, talrijker en breder werden, als spataders op een sierlijke kuit.

...Seizoenen keren, tijdperken passeren maar kronen vergaan niet. Iedere eeuw had wel een Charel die de keizerskroon opzette en een geniaal plan ter bevordering van commercie uitbazuinde. Voor ze er erg in kregen, hadden ze hun eigen broodwinning onder geplaveid en waren ze geen boerendorp meer maar een handelsgemeente die haar koolhydraten en proteïnen uit de supermarkt haalde, water uit plastic flessen en vitamines uit de apotheek. Ze hadden nu wel propere handen, vrouwen en wc’s die permanent naar fresia’s geurden, décolletés à volonté , maar ze sliepen slecht. Ze woonden met zo velen bij de rivier dat geen vis er nog in wilde zwemmen, geen zwaluw of mus die nog bij hen kwam nestelen, geen kind dat er nog in het gras speelde. Hun wegen zaten vol stinkende voertuigen, hun weiden vol steriele woonwijken waarin ze leefden van diepvries en nostalgie naar lang vervlogen vrije dagen. Het gemeentebestuur paaide hen met kermissen en koersen, met vuurwerk en mooie woorden over vooruitgang.
Op een dag organiseerde men een tentoonstelling over de historie van het dorp, kwestie van de gemeenschapszin kunstmatig te beademen. Er werden veel gebroken potten en scherven uitgestald, documenten met wapenfeiten, wat schilderijen en vergeelde foto’s uit de stille tijd van toen. Pronkstuk was de aparte vitrinekast waarin de vermoedelijke kroon van Keizer Karel op een blauw satijnen kussentje prijkte.

De schepen van cultuur bereidde zich voor op zijn openingsspeech. Zat zijn das wel goed? Stond zijn gulp niet open, puilde zijn buik niet te ver boven zijn broeksriem uit? Hij bekeek zichzelf gedetailleerd in het glas van de vitrinekast, glimlachte voldaan naar zijn spiegelbeeld en dacht, “Karel jongen, want zo heette hij, dat hebt gij toch weer goed geregeld”.

Toen zag hij de kroon op het blauwe kussentje liggen en hij kon het natuurlijk niet laten haar eventjes te strelen. Hij kreeg daar zalige tintelingen van. Met galante tred schreed hij de feestzaal binnen waar het publiek ongedurig op hem wachtte, want pas na zijn toespraak rukten de gratis drankjes aan.

Karel ging voor de micro staan en keek de zaal vanuit lichte spreidstand een minuut lang aan. Hij was zijn speech vergeten en riep:

“Beste medeburgers, ik ga jullie beroemd maken! Ik laat een viaduct over onze gemeente bouwen zodat doorgaand verkeer niet meer door onze straten passeert. De Chinezen hebben hun muur, de Romeinen hun aquaduct. Maar wij zullen de eerste gemeente zijn die een duurzame stap naar science fiction zet. De eerste gemeente onder een viaduct!”.

Op de derde rij kreeg iemand de slappe lach, maar de rest van de zaal bleef stil.

...Voor een historische seconde of tien was de spanning op de tentoonstelling te snijden. Je kon hen allemaal tegelijk horen denken...


Tot de drankjes kwamen, de zalmhapjes en de canapés met kaviaar, die uit de Aldi kwam.

2 opmerkingen:

didiermaurice zei

ja, hallo... een gaverse, dekselse parabel... je kan eindeloos sap blijven duwen uit dit werkstukje... het zal nooit uitgedroogd op de vloer daar liggen. o, gij kranige meid, hoed af.

nadine paduart zei

alles is cirkel.
heel mooi, sprankelend, waar. :)