Water kwam uit druppelglaasjes, met mondjesmaat. Wijn en bier regeerden, de nadorst was groot, bij valavond zat je al met de kater van de morning after.
Niets of niemand had nog zin om te groeien, behalve de distels en de auto-industrie. Pruimen hingen gedroogd aan de pruimelaar en de appels hadden rimpels. Kakkerlakken koloniseerden het containerpark.
Koeien herkauwden smeltend koren tot in den treure, hun uiers zochten naar een functie.
Er was geen wind, de zeilen bliezen uit, de bomen zwegen. Alles zweeg, het had zijn voordeel. Alleen, het zingen miste ik.
Zweet en tranen waren dampkring, we waren pekelharingen in de put van vrouw Holle. De koelkast werd onze beste vriend. Haar industrie groeide onbewust en airco’s uit Australië floreerden. Wat waren we milieubewust.
Er waren paarden en schapen die stierven bij gebrek aan stal en schaduw, want mensen, zie wat jullie met schapen en paarden durven doen.
Boeken brachten verkoeling bij het bladeren, en bladeren hielden zich vast aan de takken van de bomen. Zelfs cirkels bleven niet rond, ze hingen als ellipsen aan hun wasdraden die van zichzelf al uitgerekt waren.
Mollen en vleermuizen bleven blind, zoals alles wat onder de grond leeft of in kerktorens zucht.
En ik? Ik vervloekte de zon en telde de bloedende seconden van mijn dagen tot het grote onweer. Tot de verlossende regenval.