maandag 27 oktober 2008

Moet dat nu echt schat?

“Moet dat nu echt schat?”, vroeg Rebecca die middag.
Ja Bekkie het moet, zuchtte Jean-Jacques terwijl hij eventjes de p.c verliet om zijn tweede pakje Gauloise Blonde en zijn vierde Jack Daniels aan te snijden.
En daarbij Bekkie, je weet dat ik dit niet alleen voor mezelf doe. Ik doe het voor ons, voor ons geheim landgoed in de Provence en voor…
“Ik zou liever een appartement in Tenerife hebben”
Goed, voor ons appartement in Tenerife dan, en voor mijn lezers. Die moet je warm houden, anders zijn ze je zo vergeten. Kijk maar naar Reve, gestopt met schrijven en meteen vergeten.
“Reve is dood”
Ja, dat weet ik Bekkie, Reve is dood. En Carmiggelt is ook dood, Wolkers, Claus, allemaal dood, gestopt met schrijven dus. Stoppen of doodgaan, dat is hetzelfde. Want wie leest hen nu nog? Alleen Tom Lanoye leest nog een beetje Claus, maar dat gaat vanzelf wel over.
“Elsschot wordt nog gelezen”
En waarom denk jij dat Bekkie?
“Omdat er een bon in het Laatste Nieuws staat. Elke week een boek voor maar vier euro. Deze week is het Kaas”
Mensen kopen Kaas voor op de plank Bekkie, dat stààt mooi, zo’n Elsschot op de plank. Ze zien de film en kopen dan pas het boek, voor de plank. Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen?
“Maar dat roken en dat drinken, moet dat nu echt zoveel schat? Kan het niet wat minder?”
Neen Bekkie het kan niet minder. Een goed schrijver drinkt, en waar een glas is, is rook en vieze versa.
“Als je zo doorgaat ga je dood, dan word je niet meer gelezen”
Ik heb nog al de tijd. Ik zit nog maar net over de helft van Carmiggelt en Bukovski, die jongens hebben het lang getrokken hoor, de ene op de Jenever, de ander op de Vodka. Ik drink tenminste gezond spul.
“Brusselmans is gestopt met drinken”
Brusselmans, Brusselmans, effe serieus blijven Bekkie. We hebben het hier over literatuur.
“En Dimitri Verhulst dan? Die is zelfs gestopt met roken”
Dimitri heeft een slechte jeugd gehad Bekkie, een alcoholieke vader. Dat helpt, dat geeft een voorsprong bij het schrijven. Ik niet. Dronk mijn pa maar minder Spa, denk ik soms. Dan was mijn roman allang af en verfilmd. Dan zaten we nu in de Provence Bekkie.
“In Tenerife”
Of in Tenerife.
“En Dostojevski dan? Die kwam van een goeie familie en heeft tóch veel geschreven”
Dostojevski mócht niet drinken met zijn epilepsie.
“Met wie?”
Ach Bekkie toch Bekkie toch. Hoe vaak heb ik je ook al niet uitgelegd dat véél schrijven niet noodzakelijk goéd schrijven is. Dostojevski is goed vertààld, maar je moest eens weten hoe slecht die man punctueerde, hoe krom zijn zinnen soms stonden. En dan die bladzijden lange beschrijvingen die iedereen gewoon overslaat. Wat interesseert het ons verdomme welk hoofddoekje Poelcheria Alexandrovna die dag droeg, of hoe dik de wenkbrauwen van Raskolnikov wel waren. Dat was het cliché van de dag: een moordenaar, al bedoelt hij het nog zo goed, moést dikke wenkbrauwen hebben.
“Stalin had dikke wenkbrauwen. En Bush, die heeft ze nog altijd”
Ja, en Groucho Marx ook! Wat ik wil zeggen Bekkie is dat ik De Karamazovs vier keer minder dik kan schrijven. Een democratische pocket met een lekker lettertype.
“Ze zeggen dat Bush zijn wenkbrauwen epileert”
Weet je hoe eenzaam ik mij soms voel Bekkie als je dat soort vrouwendingen zegt.
“En Mulish dan?”
Epileert die zijn wenkbrauwen ook misschien! Tiens, dat zou mij niks verwonderen.
“Neen, Mulish, die rookt toch ook! En je zegt altijd dat die schrijft met een stok in zijn gat”
Mulish rookt niet. De pijp is er alleen maar voor de camera.
“Ik kwam eigenlijk vragen wat je wil eten”
Doe maar iets vegetarisch. Een spinazieburger met frietjes. Geen mayonaise, ketchup.
“Wat dacht je van iets gezonds? Een stukje zalm met een slaatje”
Met frietjes?
“Geen frietjes. Gekookte patatjes”
Moet dat nu echt schat?


zaterdag 25 oktober 2008

Geruststelling

Ze zagen de zon zakken in zee, klopten het zand uit hun strandmatjes, rolden ze op en deden er een elastiekje om.
Na dag komt nacht en dat moet je aanvaarden of je dat nu wilt of niet. Je hebt maar weinig te zeggen. ’s Avonds word je een opgerold strandmatje, met een elastiekje om.

“Hebben we nog cryptogrammen voor vanavond?”, vroeg hij.
Zij wist het niet zeker, zij herinnerde zich alleen dat ze bij het cryptogram van gisteren in slaap gesukkeld waren bij ‘Kalm iets beweren’. Een vraag van vier sterren en dertien letters waar nog over te denken viel.
“Welke dag zijn we vandaag?”, vroeg zij.
Hij wist het niet zeker, ook niet welke dag het gisteren was geweest. Hij vroeg het aan een aanpalende strandligger die antwoordde: “Sonntag”.
“Dan is er straks een druivenfeest in Capoliveri, zei zij, in ieder geval iets met een orkestje en veel wijn en kraampjes met hapjes”.

Ze reden de berg op in het donker, het was moeilijk om een parkeerplaats te vinden, maar ze vonden er één, een hele mooie bij een ravijn met zicht over de Tyrreense zee vanwaar je tegelijk de vuurtoren van Pianosa en die van Monte Cristo kon zien flikkeren. Er was ook een krekel die zo hard tsjirpte dat het leek of hij zenuwziek was, maar hij was het niet. Het was gewoon een krekel.

Bij het wijnkraam stonden zoveel toeristen met poeha te proeven dat het er niet prettig toeven was. Gezette Fransen, Duitsers, Zwitsers vooral, met tongvallen en denkbeeldige Nordic-walkingsticks, kortom, mensen die tijd hebben om hun neus in een glas te steken voor ze ervan drinken.
“Kom, we zijn hier weg, zei hij, we gaan dat cryptogram oplossen”, maar zij wou nog eventjes door de straatjes dwalen want dat konden ze thuis niet doen, door smalle straatjes dwalen op dit uur. Omdat het er nu al te koud was en er geen smalle straatjes zijn.
“Bij ons trappen er tenminste geen Zwitsers op je tenen ”, morde hij nog.

In de smalle straatjes zagen zij geen Zwitsers meer en de muziek zwol alsmaar aan. Walsjes uit een accordeon, dronken Italianen die een vrolijk liedje zongen. Jong en oud dat samen danste, een meisje dat zich op een tafel hijste en om stilte schreeuwde waarop iedereen scandeerde: “Giovà-nà, Giovà-nà, Giovà-nà!”
Giovanna was jong en mooi maar had zich in een oud wijf verkleed. Ze riep, in het Italiaans,
“Vrienden van Capoliveri, ik moet jullie iets zeggen!”
“Ik ook!”, riep een vrolijke Hans met twee druiventrossen om zijn hals.
“Giovà-ni, Giovà-ni, Giovà-ni!” riepen ze nu.
“Geef ons eerst Giovanna!” kraaide een doorrookte schraapstem in een veel te klein trouwkostuum. Fellini was niet veraf.
“Mau-ró, Mau-ró, Mau-ró!”.
“Ze zeggen dat wij Elbanezen gek zijn, schreeuwde Giovanna weer, welnu, laten we dat vannacht bewijzen!”.
Mauro sprong de tafel op en zette een lied in, de anderen vielen tweestemmig in. Na het eerste couplet sprong nog iemand de tafel op met een nieuw lied en zo ging het door, tot de tafel het begeven zou.

Ze konden zich in het gewoel geen glaasje of plaatsje veroveren, ze bleven aan de zijkant kijken. Het was vooral de tweestemmigheid die haar kippenvel gaf. Zij voelde zich als de vissen die zij in zee had zien zwemmen, veilig in hun synchrone scholen, zonder elkaar te raken. Sprakeloos. Stil.
”Ben je gelukkig?”, vroeg hij.
“Ja, ik ben gelukkig”, lachte zij. Zij wist hoezeer zijn geluk van het hare afhing.

De krekel tsjirpte nog bij de parkeerplaats en terwijl ze zwijgend de berg afreden riep zij ineens:
“Geruststellen!”.
Dertien letters. Kalm iets beweren. Geruststellen.
.............

.


.