dinsdag 16 september 2008

Stukske broodpodding

Liefste Betty,

Over de Vlaamse broodpodding blijken de geruchten op het internet waar. Heb er twee naslagwerken over geraadpleegd, met name het klassieke standaardwerk uit 1967 'Vlaamsche gerechten' en het goeie ouwe kookboek van de Boerinnenbond, 'Ons kookboek' waarin niets dan waarheden staan. (Waar zouden wij zijn zonder de bijbel van de Boerinnenbond? Achter het fornuis? Neen. In de Pizzahut of in de Iglo, bij Marie Thumas, bij de meeneemchinees of in de frituur? Inderdaad).

En ja, ook daar is er vermelding van veel te veel eieren dan onze lever lief is. Voor 300 gram oud brood, een halve liter melk, 200 gram suiker, 50 gram rozijnen, een weinig kaneel en 1 lepel vanillemeel , stelt de Boerinnenbond 5 eieren. Zij vermeldt echter niet of het om een theelepel of een soeplepel vanillemeel gaat. Ik veronderstel, een soeplepel. Terwijl 'Vlaamsche gerechten' het over 8 eieren heeft. Dat lijkt mij iets over de top. Maar waar ligt de grens?
"Vanillemeel", zegden ze vroeger, het heeft toch iets landelijkers dan 'vanillesuiker'. Er zit meer binding in.

Ik twijfelde nog deze namiddag, omdat ik al eens een Vlaamse vlaai bak waarin slechts 5 eieren gaan voor 1 liter melk. En dat werkt perfect. Een stevige vlaai krijgt ge daarvan. Eén die achter de tanden blijft plakken en die altijd naar méér smaakt, zoals dat hoort bij vlaaien. Dat komt natuurlijk door de peperkoek die erin zit, en de speculaas.
Met oud brood liggen de zaken waarschijnlijk eventjes anders. Daar zit meer lucht in. Als ik jou was, dan zou ik het houden bij die 5 eieren op een halve liter melk. De Boerinnenbond zal wel gelijk hebben, experimenteren met minder eieren heeft geen zin.

Ik begrijp je perfect dat je met dat oud brood iets wil doen. Als je ziet hoelang zo'n halm erover doet om volwassen te worden, en wat ze er daarna allemaal niet moeten mee uithalen eer je je boterhammetje kan smeren. Dat wil je gewoon niet weten. Je kan er ook lekkere crostini's van maken. In schijfjes snijden, beetje kruidige olijfolie erop, wat zeezout en laten drogen op 50 graden. Daar geniet je nog het langst van, bij een glaasje wijn of zo.

Vijf eieren dus, laten we het daar op houden. Ik zou er ook een glaasje rum bijdoen, een jenevertje, een cognac, maakt niet uit. Als het maar iéts is. Interessanter wordt het als je de rozijnen een nachtje drank laat slurpen.
Laat het je smaken, lieve Betty
Tot later
Je M.

zaterdag 13 september 2008

Stukske taart

Mevrouw, de taart die ik hier gisteren om veertien uur voor zestien euro kwam kopen, stamt waarschijnlijk uit een ander tijdperk. Het deeg is wak en ranzig, de crème pâtissière smaakt naar roquefort en op twee perziken staat een toefje haar. Het spijt mij dat ik u hier moet op wijzen, maar zestien euro is veel om in de vuilbak te gooien. Zelfs de kip wil er niet van weten en dat zegt toch alles.

“Jamaar mevrouw, iedereen kan hier zo komen klagen! Het spijt me dat ik u hierop moet wijzen, maar wij verkopen niets dan kakelvers”.

Waarschijnlijk hanteren wij verschillende begripsinhouden mevrouw. Als ik kalelvers denk dan denk ik: recht uit de oven, niet recht uit het achterste van een kip want zo smaakte het een beetje.

“Mevrouw, ik sta garant voor onze taarten, kijkt u maar in de vitrine, allemaal vers van deze ochtend”.

“Nu, dan moet ik u teleurstellen, want de taart die u mij gisteren verkocht, is een aanslag op het darmstelsel. Gelukkig hadden wij het van bij de eerste hap geproefd maar de stemming was meteen gaan vliegen. Mama was te beleefd om negatieve commentaar te geven, u weet hoe moeders zijn, ze heeft haar portie met de glimlach naar binnen gespeeld. Wij vierden haar drieënzeventigste verjaardag.
“Mama, met welk cadeautje kan ik jou het meeste plezier doen?” had ik haar gevraagd. “Kind, ik heb alles, zei ze, het badkastje staat vol dure parfums die ik in mijn leven nooit meer leegspuit. De keuken puilt uit van de electronica die ik nooit gebruik, ik heb genoeg handtassen om de wereld in te dragen en kleren met hopen”.
“Wil je niet eens een mooi boek mama, of een filmreeks waar je van houdt?” vroeg ik haar nog. Maar overdag heeft ze het daar te druk voor en ‘s avonds is ze te moe, ze zei “Weet je wat? Koop ons maar eens een lekkere taart en een flesje Crèmant d’Alsace, daar kunnen we samen nog eens van genieten”.

Ik wilde voor haar een zelfgebakken kakelverse symfonie componeren, want ik heb veel goed te maken. Dat ik geboren ben bijvoorbeeld en anders ben uitgedraaid dan verwacht.
Ik had alle ingrediënten klaarstaan voor de lekkerste taart ter wereld maar de electriciteitspanne in het dorp stak daar een stokje voor. Vier uur later zaten we nog zonder stroom en mijn oven is electrisch. Ze zouden om vijftien uur komen, daarom kwam ik om veertien uur nog snel naar uw bakkerij gefietst, ik werd gered door uw dure taart. Tenminste zo voelde het voor een uurtje. Kijk, ik heb ze hier in mijn tas zitten, proeft ù er eens van en oordeel zelf.

“Mevrouw het spijt me, maar in die taart is al gebeten. U denkt toch niet dat ik hiervan ga proeven? Waarschijnlijk heeft uw kip er al aan gezeten”.

Het stukje van de kip zit allang in de vuilbak, maar u kan er ook gewoon aan ruiken en naar de perziken kijken, die spreken voor zich. Zeg nu niet dat u deze taart niet herkent, u heeft haar gisteren nog uitbundig aangeprezen, en kijk eens op de doos, uw naam staat erop”.

“Het spijt me, wij ruilen geen verkochte goederen, ik kan u ook niet terugbetalen want dat brengt de boekhouder in de war”.

Wie spreekt hier van terugbetaling? Als u mij gisteren de waarheid had gezegd, dat u door de electriciteitspanne in taartgebrek zat dan had ik gewoon koekjes gekocht en had moeder niet de ganse nacht over de pot gehangen.
Ik zou met deze taart naar een commissie kunnen stappen of naar het gerecht, maar ik doe het niet. Ik kom u gewoon zeggen, dat u dit nooit meer mag doen. Ook een kleine zelfstandige moet weten wat de leugen met een mens kan aanrichten”.

dinsdag 9 september 2008

Bericht uit het hiernamaals

De operatie is voorbeeldig verlopen, al weet je dat als patiënt natuurlijk nooit helemaal zeker want je ziet er geen steek van. Behalve als het een oogoperatie is, daar gaan ze met een paradox te werk, daar moét je je ogen openhouden en krijg je alleen een plaatselijke prik.
Misschien hebben de chirurgen met wattenproppen naar hun assistentes gegooid, volgezogen met mijn bloed, terwijl de stageaires gore cantusliederen over mijn ingewanden heen zongen. U zapt ook wel eens op een ziekenhuisserie, u weet wat ik bedoel.
Mijn moeder die verpleegster was, placht te vertellen hoe ze in de operatiekamer de ballen van een balkankerman naar elkander kogelden. Echt gebeurd.
Ik gun het ze wel, ze mogen met mijn tumor gooien, zolang ze maar voorzichtig mikken, want aan humor hebben die mensen een nijpend tekort. Ze doen hun best hoor, maar ze blijven steken in slagersgrapjes.
“Hoe voelt u zich?”, vragen ze als je je ogen weer open doet.
“Geknipt en genaaid” fluister ik dan want er is geen kracht om te praten. Daar moeten ze telkens zo vreselijk om lachen, ik wéét inmiddels hoe je scoort bij de medische staf. Als je de waarheid zegt: “Ik voel me ellendig, alles doet pijn, ben ik al dood, waar blijft de morfine?”, dan kijken ze amper naar je om.

Maar kunnen we het hen kwalijk nemen? Het gaat daar ook aan de lopende band. Om zeven uur hysterectomie, om acht een hersenletsel tot een stuk na de middag, zonder lunch nota bene. Daar komt eerst de boormachine bij te pas. Wie van ons durft een boormachine hanteren, laat staan op een lege maag en in een levend object?

Ik ben er naartoe gegaan met het flegma van een auto. Jongens en meisjes, sleutel er maar eens aan, aan die motor. Schraap dat roest er maar af, schroef bij, die bouten.
Is dat helemaal waar? Natuurlijk niet. Ik was zo bang als een rund in een abattoir. De hartslagmonitor sloeg tilt. Ik heb hen allemaal vervloekt.
Voor het inslapen heb ik nog eens flink mijn mening gezegd, want ik dacht, misschien word ik nooit meer wakker, wat heb ik te verliezen? Dan heb ik toch nog eens flink mijn mening gezegd.
“Tel eens tot tien”, zei dokter Anastasia toen.
“Nader bij u mijn god, u naderbij”, zong ik à la Elisabeth Schwarzkopf. U weet wel, het lied van de Titanic.
We hebben weer wat afgelachen.

donderdag 4 september 2008

Prins-dom aan de Schelde

Voor Carlo die al dertig jaar in oppositie voor het behoud van Gavere tegen Karels vecht.

...Heel lang geleden lag er een dorp aan een rivier niet ver van hier. Er woonden net genoeg mensen om dorpse dingen mee te doen. Je had de smid, de kastelein, de timmerman, een vroedvrouw en twintig kroostrijke boerenfamilies die elk hun eigen broodjes bakten. De mannen sloegen mekaar wel eens een blauw oog aan de toog, maar voor bier was er enkel ’s winters tijd. Vrouwen schreeuwden er alleen in barensweeën of wanneer manlief weer eens gemarineerd kwam aangelald. Verder maakten enkel de kerktoren op zondag, de honden bij volle maan, de kraaien in de zomer en de paarden op de keien er kabaal.

Op een gure novembernoen passeerde ene Keizer Karel door het dorp. De wind blies uit het Noordgat, vette sneeuwwolken zetten hun sluizen open, de keizer werd nat. Hij parkeerde zijn paard bij de Afspanning naast de kerk, schroefde de zware kroon met edelstenen van zijn hoofd en bond ze onder zijn zadeltas vast. Kwestie van de dorpelingen niet met zijne keizerlijkheid af te schrikken.

“Waarmee kan ik u plezieren vreemdeling?”, vroeg de kastelein. "Geen weer vandaag hé, kom zet u hier bij den haard, laat mij uw mantel te drogen hangen”.

“Ik heb niet veel tijd, bibberde de keizer zo incognito mogelijk, ‘k heb nog drie uur te rijden voor het donker. Een boterham met hesp, daar kunt ge mij nu het snelst mee plezieren beste man”.

“Niks van, lachte de kastelein, aan fastfood doen wij hier niet mee, een ruiter die niet flink eet, kan geen teugels vieren”. En nog voor de keizer zeven keer ‘een boterham met hesp’ kon zeggen, werd er een dampende kom erwtensoep voor zijn neus gezet, een smakelijke stoemp met reuzel en rijstevlaai als toetje. Hij smikkelde en smulde, hij had het nog nooit zo warm vanbinnen gekregen voor zo weinig geld. Keizerlijk, maar incognito burpend schonk hij de kastelein een heus goudstuk. Hij trok zijn opgewarmde mantel weer aan, sprong gehaast op zijn ros en galoppeerde gezwind de sneeuwstorm in naar belangrijke plichten.

“Waaraan heb ik toch zulke goeie onderdanen verdiend?”, peinsde hij. Hij was vergeten zijn kroon op te zetten en na een galop van een minuut of tien rolde ze vanonder zijn zadelzak met een doffe plof in de sneeuw.

...De seizoenen keerden en op een warme meidag kwam een boerenzoon uit een naburig dorp wat vadsig aangekuierd. Hij heette ook Karel en was wat simpel en sloom. Zijn vader had hem bij een timmerman in de leer gestuurd omdat hij voor de boerenstiel niet deugde. Hij kon geen tarwe van rogge onderscheiden, geen riek van een hark en hij had een fobie voor schapen.Karel zag de kroon tussen de papavers liggen, schopte er wat onverschillig tegen en zette haar met een zucht op zijn verveelde lege kop. Ineens voelde hij een vreemde tinteling. Het hoofd van Karel sloeg blauw uit en begon ambitieuze gedachten te denken, een keizerskroon weegt zwaar op simpele slome hoofden. Met wakkere tred zette hij zijn wandeling naar het dorp verder maar bij elke stap zakte de kroon dieper en voelde Karel zich belangrijker worden. Hij wandelde niet meer, hij schreed.Theatraal zwaaide hij de deur van de Afspanning open en ging in spreidstand in het deurgat staan. De gesprekken verstomden. Iemand met zo’n kroon, zo’n kleur en zoveel zwier moest minstens van prinsenlijken bloede zijn.

“Waarmee kan ik u plezieren, nobele vreemdeling?”, vroeg de kastelein.

"Een tournee general voor al deze brave mensen hier!”, riep Karel. En ook al hadden de boeren in de taverne geen tijd meer voor praatjes, toch lieten zij zich nog een tweede en een derde tournee trakteren. Ze waren in de ban van de kroon en van de gewichtige woorden van Karel die alsmaar verliefder werd op zijn eigen stem.

“Brave boeren, ik ga jullie rijk maken, declameerde hij tijdens zijn vierde rondje, wij gaan een aanlegsteiger bij de rivier bouwen. De mensen uit de stad zullen jullie graan komen kopen, kippen, kaas, bloemkolen, hesp, schorseneren en prei. Ze komen jullie biertonnen leegzuipen en vlaaien vreten. Jullie worden zo rijk dat personeel jullie werk zal doen. En dan kunnen jullie iedere namiddag rustig in de taverne zitten!”.

“Dat doen we nu toch ook al”, piepte iemand aan de toog.

Iedereen zweeg, voor een historische seconde of tien was de spanning in de Afspanning te snijden. Je kon hen allemaal tegelijk horen denken.

“Ja maar, riep Karel, niemand zal zijn eigen handen nog moeten vuilmaken. Niemands vrouw zal nog naar zweet stinken, alle vrouwen zullen lekker ruiken. ‘t Zal hier vol schoonheden lopen uit de stad, met diepe décolletés en portemonnees”.Vooral de décolletés maakten de tongen weer los en wekten de ondernemingszin.

“Laat die aanlegsteiger maar komen!”, riepen ze vol geestdrift, geilheid en drank.Nooit had slome Karel ervan kunnen dromen zo populair te zijn, hij schudde iedereen de hand, zoals koningen doen op nationale feestdagen. Voornaam waggelend schreed hij toen de buitenlucht in en er werd nog lang over hem nagekaart. Over hoe’n joviale kerel hij wel was, en dat je toch echt wel blauw bloed moest hebben om met zo’n geniaal plan af te komen.

“Allemaal goed en wel, zuchtte de kastelein, maar hij heeft zijn joviale rekening toch geniaal niet betaald”.

...De aanlegsteiger bracht wel wat geld in het dorp, maar lang niet in ieders laatje. Schepen meerden op onvoorspelbare tijdstippen aan, het kwam erop neer dat wie het dichtst bij de aanlegsteiger woonde, het snelste verdiende. En van het één kwam het ander, het aloude verhaal. De rust verdween, men was elkanders concurrent geworden. Over hun geliefde akkers verschenen uit alle richtingen nieuwe paden naar de rivier toe die alsmaar harder, talrijker en breder werden, als spataders op een sierlijke kuit.

...Seizoenen keren, tijdperken passeren maar kronen vergaan niet. Iedere eeuw had wel een Charel die de keizerskroon opzette en een geniaal plan ter bevordering van commercie uitbazuinde. Voor ze er erg in kregen, hadden ze hun eigen broodwinning onder geplaveid en waren ze geen boerendorp meer maar een handelsgemeente die haar koolhydraten en proteïnen uit de supermarkt haalde, water uit plastic flessen en vitamines uit de apotheek. Ze hadden nu wel propere handen, vrouwen en wc’s die permanent naar fresia’s geurden, décolletés à volonté , maar ze sliepen slecht. Ze woonden met zo velen bij de rivier dat geen vis er nog in wilde zwemmen, geen zwaluw of mus die nog bij hen kwam nestelen, geen kind dat er nog in het gras speelde. Hun wegen zaten vol stinkende voertuigen, hun weiden vol steriele woonwijken waarin ze leefden van diepvries en nostalgie naar lang vervlogen vrije dagen. Het gemeentebestuur paaide hen met kermissen en koersen, met vuurwerk en mooie woorden over vooruitgang.
Op een dag organiseerde men een tentoonstelling over de historie van het dorp, kwestie van de gemeenschapszin kunstmatig te beademen. Er werden veel gebroken potten en scherven uitgestald, documenten met wapenfeiten, wat schilderijen en vergeelde foto’s uit de stille tijd van toen. Pronkstuk was de aparte vitrinekast waarin de vermoedelijke kroon van Keizer Karel op een blauw satijnen kussentje prijkte.

De schepen van cultuur bereidde zich voor op zijn openingsspeech. Zat zijn das wel goed? Stond zijn gulp niet open, puilde zijn buik niet te ver boven zijn broeksriem uit? Hij bekeek zichzelf gedetailleerd in het glas van de vitrinekast, glimlachte voldaan naar zijn spiegelbeeld en dacht, “Karel jongen, want zo heette hij, dat hebt gij toch weer goed geregeld”.

Toen zag hij de kroon op het blauwe kussentje liggen en hij kon het natuurlijk niet laten haar eventjes te strelen. Hij kreeg daar zalige tintelingen van. Met galante tred schreed hij de feestzaal binnen waar het publiek ongedurig op hem wachtte, want pas na zijn toespraak rukten de gratis drankjes aan.

Karel ging voor de micro staan en keek de zaal vanuit lichte spreidstand een minuut lang aan. Hij was zijn speech vergeten en riep:

“Beste medeburgers, ik ga jullie beroemd maken! Ik laat een viaduct over onze gemeente bouwen zodat doorgaand verkeer niet meer door onze straten passeert. De Chinezen hebben hun muur, de Romeinen hun aquaduct. Maar wij zullen de eerste gemeente zijn die een duurzame stap naar science fiction zet. De eerste gemeente onder een viaduct!”.

Op de derde rij kreeg iemand de slappe lach, maar de rest van de zaal bleef stil.

...Voor een historische seconde of tien was de spanning op de tentoonstelling te snijden. Je kon hen allemaal tegelijk horen denken...


Tot de drankjes kwamen, de zalmhapjes en de canapés met kaviaar, die uit de Aldi kwam.

dinsdag 2 september 2008

Mijn profiel


“Masjenka waarom heb jij geen profiel?”, vragen mensen mij soms en dan vertel ik hoe moe ik word van mijn profiel, ik wil het de mensen niet aandoen, waarop zij dan weer iets anders zeggen en ik dan weer iets en ja, ook daar word ik moe van. ’t Is kiezen tussen twee soorten moeheid, niet echt een dynamische profilering dus.
Op de duur kweek je een voorraadje argumenten. Zo hoor ik mezelf vaak zeggen: wie mijn profiel wil kennen moet mijn stukjes maar lezen, daar staat alles in, en wat er niet staat dat komt nog wel. Soms overdrijf ik een beetje natuurlijk en ik knoei met mijn tijdslijn, soms zet ik er ook stevig de rem op maar ’t is allemaal uit het leven gegrepen. Waarom zou je dingen verzinnen als de onwaarschijnlijkheden in je leven voor het rapen liggen?

“Misschien willen de mensen gewoon weten hoe oud je bent bijvoorbeeld?”.
Ja, vooral mannen. Vrouwen vragen mij meestal of ik cellulitis heb of kinderen en mijn antwoord daarop is ja en neen, ik wil het ze niet aandoen.
Mensen moeten enkel kunnen lezen en tellen, dan weten ze meteen dat ik in een revolutionair jaar geboren ben, het jaar waarin Congo de onafhankelijkheid kreeg en Anton Pannekoek stierf. Maar ik was een ezelsdracht. Ik werd verwacht op 15 oktober, verjaardag van Nietzsche, en kwam er pas op allerheiligen uit, een treurdag bij uitstek en bijna verjaardag van Dostoïevkski want we zitten natuurlijk met die lengtegraad. Tweeëntwintig jaar later heb ik dat willen goedmaken met een vergelijkende studie, ‘Dostoïevski en Nietzsche, de overwinning op het nihilisme’ waarin ik Nietzsche liet winnen. Daarna heb ik zestien jaar in de hoofdstad gewoond waar ik bijna dagelijks ten huwelijk werd gevraagd, maar slechts één keer door een Belg. Dat mocht dan weer niet van zijn moeder omdat ik niet van adel was én Vlaamse bovendien. Niet dat ik ja gezegd heb, ik zei dat ik er eens wou over nadenken en moest lang nadenken, gelukkig heeft zijn moeder toen voor mij beslist. Hij draagt nu een toupetje en een aktentas.
In het jaar 2000 kwam ik op de buiten wonen. Dat ik daar nooit eerder aan gedacht had, ik ben hier veel gelukkiger dan in de stad. Enkel onder dwang krijg je mij nog naar Brussel, voor een begrafenis, of als een vriend een performance geeft. Hier hebben de mannen ook geen verblijfsvergunning nodig, ze knijpen niet in je billen, ze zitten hoog op hun tractor, hier heb ik rust.

“Hoe zit dat met de foto Masjenka, die is toch al een beetje verouderd?”.
Het moest snel gaan voor de bloginstallateur. Die foto was de enige op mijn computer waar ik alleen op stond, zonder wijnglas, een rozenstruik, een rots of zo, zonder andere mensen met een glas in de hand. Want dat zou weer een verkeerd beeld scheppen, dat ik een groep ben of een toerist. Terwijl als ik iets niet ben dan is het toch een groepsgebeuren.

“Kan je niet een tempootje lager gaan?” , vraagt iemand die het goed meent.
Ik wil het proberen, maar als de man met de zeis achter je aanholt dan kan het niet snel genoeg gaan. ’t Ligt natuurlijk niet alleen aan hem, ’t ligt ook aan de soep die staat over te koken en de taart die aanbrandt. Multi-tasken heet dat tegenwoordig.

“En Masjenka, waarom noem je jezelf Masjenka?”.
Waarom? Omdat de Russen mij zo noemen tiens, waarom anders. Die hebben daar allemaal Nabokov gelezen, tenminste, toch de Russen die ik heb gekend.